65
Ze is terug in het huis, ze ligt weer met Dick in bed en ontdekt dat hij dood is. Ze ziet politie, er zijn ambulancebroeders en opeens verschijnt die vrouw. Venessa. Koel, hooghartig en vijandig. Ze zegt dat Irma kan vertrekken.
Ze voelt de pijnlijke kramp die zich verspreidt door haar hele lijf. De scheurende pijn, die haar de adem beneemt, haar verbijstert, verblindt, verdooft. Die haar verlamt.
Dick is dood, dreunt in haar hoofd. Ze zit uren voor zich uit te staren, eet niets, drinkt nauwelijks. Ze staart nog als ze in bed ligt en kan nachten achter elkaar niet slapen.
Ze voelt zich ook dood. Ze wil zelf ook dood.
Ze plukt digitalisbloemen.
De dood was heel dichtbij in die tijd. Ze spelde overlijdensadvertenties in de krant en speurde naar namen die haar bekend voorkwamen. Ze ontdekte de naam van een vrouw met wie ze op de middelbare school had gezeten. Het was een hartverscheurende tekst met namen van kinderen en van een hond. Een volkomen onverwacht overlijden. De krant stond vol onverwachte overledenen. Allemaal hartinfarcten? Ze kon aan niets anders denken.
Ze kreeg natuurlijk geen rouwkaart van Dick, maar moest de aankondiging van zijn crematie ook uit de krant halen. Op de dag van de uitvaart regende het. In de aula waar iedereen ontvangen werd en waar het condoleanceboek getekend kon worden, hoorde ze iemand mopperen dat het echt begrafenisweer was en dat ze gelukkig binnen konden zitten. De familie was daar niet aanwezig, die werd pas toen alle belangstellenden in de grote aula zaten binnengeleid.
Irma zag niemand, alleen de kist. En de bloemen. Een zee van bloemen. Er was muziek, er werd in zakdoeken gesnoten, er werd gefluisterd. De zoon die niet op vakantie was sprak en loog. Ze hoorde het en was zich opeens bewust van de reacties om haar heen. En toen verscheen zij. Die vrouw, Venessa. Toen leek het pas tot Irma door te dringen dat het echt gebeurde, dat het werkelijk om Dick ging, dat hij daar in die kist lag en niemand anders. Ze zou de eerste zin die Venessa uitsprak uit haar geheugen willen verwijderen, maar tot nu toe is dat niet gelukt. Ze zou het beeld van de vrouw die zich vooroverboog naar de mensen in de aula willen wissen. Maar ook nu, zeven jaar nadat het gebeurde, staat ze er weer en zegt ze het. ‘In ons lange huwelijk heeft liefde altijd de boventoon gevoerd.’
De woorden voelden aan als fysiek geweld. Ze verkilden haar tot in haar botten. Ze zogen alle kracht die nog aanwezig was uit haar weg.
Later wankelde ze naar buiten en ving iemand haar op. Er waren mensen die aanboden om haar naar haar auto te begeleiden, maar ze bedankte. Terwijl de mensenmassa zich snel verplaatste naar de aula waar gecondoleerd kon worden, zat zij ergens op het gras en liet zich natregenen. Er kwamen nieuwe groepen mensen langs, ze werd meewarig bekeken. Maar ze bleef zitten, doorweekt en verkleumd, totdat een man in een zwart pak haar bij haar arm greep en naar de parkeerplaats bracht.
Ze moet haar auto gestart hebben en Uithoorn hebben verlaten, maar ze herinnert zich er niets van. Toch staat ze nu op de oprit bij haar eigen huis en kijkt om zich heen. Er is niemand te bekennen. Ze opent de garage en laat de deur snel weer zakken. Ze stapt de tuin in.
Stilte. Diepe stilte.
Ze zakt weg in een tuinstoel en staart voor zich uit.
Wat klopt er niet?